polderrozen
Ontleend aan www.flickr.com/photos/30638010@N03/8215777256/

(home = www.cstapel.nl)
Polderrozen
Een gedicht geschreven in opdracht van de herdenkingscommissie voor de watersnoodramp te Halsteren, bij de oprichting van een nieuw monument aan het einde van het 50e gedenkjaar op 1 februari 2004. Het monument is geplaatst in de polder, daar waar de meeste slachtoffers vielen. Het bestaat uit een rechtopstaande meerpaal met, op de hoogte van de vloedlijn tijdens de ramp, een krans van zilverkleurige rozen, een voor elk van de 78 slachtoffers te Halsteren, met daarboven de aarde en de maan. De cursieve onderstreepte regels in het gedicht zijn verwerkt in de plexiglazen zittingen van drie rond het monument geplaatste bankjes. Bij de onthulling van het monument werd het gedicht voorgedragen.










POLDERROZEN.



Het leek imposant vanaf de Brabantse Wal,
die blik over ’t laagland, maar meer nog dan al
die winterse akkers, de klaarliggende grond,
waar hij met de zijnen zijn levensweg vond.
Een ploeg stond er eenzaam op het polderland
en wachtte geduldig op de werkzame hand,
die, zodra het weer droog was en de aarde vorstvrij,
het paard zou gaan leiden door de vettige klei.

Die laatste januaridag - het was ’n kwartier na enen -,
voelde hij de windkracht reeds; zijn broek sloeg langs zijn benen.
En een zware, grauwe lucht ijlde ginds over de Schelde.
Hij zag dat ’t jachtig wolkenveld gehaast over de polders snelde.
Zijn sterk en nog jonge mannenhart was weg van al die wonderen.
Zijn vlakke land, kracht der natuur, hij hield van dat bijzondere.
“Maar kom, ‘t was tijd, weer gauw naar huis,” en hij liep snel naar beneden,
door zijn beminde polderland, het landschap van de vrede.



Hoe anders was het in die kille nacht,
toen boerderijen, totaal onverwacht,
door wildwoeste golven met koppen van schuim
werden vermaakt tot bouwval en puin.
De gierende wind, regen, hagel en sneeuw,
die nachtelijke uren duurden meer dan ’n eeuw.
Hij hoorde weer het bulderen van de wind en de zee
En het verre geroep van het loeiende vee.

Toen leven verzonk en ‘t water zich sloot
rond verkleumende handen en ’n doodsangstig hoofd,
waarbij wilde stromen hun kracht demonstreerden
en mens, dier en goed door ’t verdronken land sleurden.
IJskoud was het leven die nacht, en nadien
heeft hij vele geliefden nooit meer teruggezien.
Zijn polder, zijn landschap, ’n zee van verdriet
waarin zijn familie hem weerloos verliet.



Het is nu verleden, hij was haast nog ’n kind,
maar hij is nog steeds angstig voor water en wind.
En streelt hij de kinderen van zijn dochter of zoon,
dan ziet hij soms de golven en hun machtsvertoon.
Dan denkt ie aan vader en moeder, hun vrees
in die nacht van ellende; hij werd toen ’n wees.
Zijn houvast verdwenen, zijn zusjes, zijn broer.
Weggedreven fundering en een gammele vloer.

Haast dagelijks nog voelt hij die warme nachtkus van ma
en hoort hij het “welterusten” die avond van pa,
zijn zusje, dat ’s -nachts om een beker met water nog vroeg
en de huilende wind, die langs gevels en schoorstenen joeg.
Die nacht in de polder bracht zoveel teweeg.
hij heeft vaak willen huilen, maar verstilde en zweeg,

zoals zijn omgeving, die over de ramp nooit meer sprak,
waardoor tranen verdroogden, maar ook menig hart brak.

Hij had een schat van een vrouw en was financieel uit de nood,
maar hij had nooit kunnen delen met een lotgenoot.
Men had de doden begraven en het leven hervat,
doch het voelde alsof men zijn geliefden vergat.
Er restten de graven, en een bidprentje slechts
en op ’t kerkhof is een gedenksteen met namen gelegd.
Maar ginds in het dorp, bij dat grafmonument,
is het ver van zijn doden; hij heeft ze elders gekend.



En toen kwamen de rozen, de aarde, de maan
daar plotseling midden in het polderland staan.

Nabij waar hij woonde, bij zijn ouders als kind,
toen er nog geen pijn was en het lot goedgezind.
Elke roos een fraai boekwerk, elk blaadje een blad,
iedere bloem ’n héél leven, kort samengevat.

Aarde en maan symboliseren de kracht
van de vier elementen, eb en vloed en de nacht.

Het lijkt imposant vanaf de Brabantse Wal,
die blik over het laagland, maar meer nog dan al,
te weten dat daar eindelijk ’n plek is gevonden,
die ons herinnert aan ’t ontstaan van die wonden.
Die onze geliefden naar een eigen plaats heeft gebracht;
waar zij leefden en stierven kunnen ze worden herdacht.
Achtenzeventig rozen, zo hoog als ’t getij
hen die nacht heeft genomen; dat blijft ons steeds bij.


Halsteren, 1 februari 2004.
A.W.K. Stapel.